In 1919 won de Bulgaarse Agrarische Nationale Unie (BANU) de
verkiezingen en werd haar voorman Aleksandur Stamboeliski minister-president.
Het grootgrondbezit werd grotendeels onteigend en het vrijgekomen land kwam in
handen van de boeren. De communisten, de tweede partij na de agrariërs,
weigerden in te gaan op het voorstel van Stamboeliski om tot de regering toe te
treden. In 1923 sloegen de burgerlijke partijen en een deel der
sociaaldemocraten de handen ineen en pleegden een coup waarbij Stamboeliski om
het leven kwam.
Na de coup kwam er een nieuwe coalitieregering tot stand
onder de fascistoïde Aleksandur Tsankov. De regering onderdrukte een
communistische opstand, waarna de voornaamste communistische leiders, waaronder
Georgi Dimitrov en Vassil Kolarov, naar de Sovjet-Unie vluchtten. In 1926 trad
de fascistisch georiënteerde Tsankov af. Zijn opvolgers behoorden tot de
liberale partij of de democratische partij.