Een vaste inrichting is een fysiek vaste plaats met behulp
waarvan de zaken van een onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgevoerd
(artikel 5, lid 1, Verdrag).
Het begrip “vaste inrichting” is onder meer van belang omdat
het de minimale fysieke aanwezigheid in een staat omschrijft alvorens die staat
de winst van degene aan wie de vaste inrichting ter beschikking staat en die
niet in die staat gevestigd is, mag belasten (zie hiervoor verder de paragraaf
“ondernemingswinst”). Zo mag België de winst van een in Nederland gevestigde
vennootschap pas als ondernemingswinst belasten indien de vennootschap in
België over een vaste inrichting beschikt. Dit neemt overigens niet weg dat
bepaalde elementen van die winst ook bij afwezigheid van een vaste inrichting
op grond van andere bepalingen in het Verdrag mogelijk in België belast mogen
worden. Heeft een in Nederland gevestigde bank bijvoorbeeld geen vaste
inrichting in België, maar leent de bank vanuit een kantoor in Nederland wel
geld uit aan personen die in België woonachtig of gevestigd zijn, dan mag
België de door deze personen betaalde rente deels belasten (zie hiervoor de
paragraaf “rente”). De belasting die België in dit geval echter op grond van
het Verdrag maximaal mag opleggen, is beperkt in vergelijking met de situatie
dat de bank in België wel over een vaste inrichting beschikt.
Uit de definitie blijkt dat een vaste inrichting is een
nader omschreven "plaats" is. Zo’n plaats kan onder meer een stuk
grond, een kantoor of een winkel zijn. Verder is van belang dat het om een
vaste plaats gaat. Hiermee wordt bedoeld dat die plaats in de tijd voldoende
permanent aan een persoon ter beschikking staat. Zo zal een hotelkamer die een
vertegenwoordiger van een ondernemer tijdens een incidentele zakenreis huurt,
in beginsel niet als een vaste inrichting worden aangemerkt. Hetzelfde geldt
bijvoorbeeld voor het kantoor van een zakenrelatie waar de vertegenwoordiger
een bespreking houdt. Dit kantoor zal de ondernemer die de vertegenwoordiger
vertegenwoordigt normaliter bovendien niet ter beschikking staan omdat de
ondernemer er niet over kan beschikken als ware het zijn eigen kantoor. De
vraag hoelang een fysieke plaats iemand ter beschikking moet staan alvorens het
een fysiek vaste plaats wordt, is moeilijk in algemene termen te beantwoorden.
Algemeen wordt echter aangenomen dat een fysieke plaats die iemand eenmalig
niet langer dan een half jaar ter beschikking staat en waarvan vooraf ook
duidelijk was dat de terbeschikkingstelling niet langer dan deze periode zou
duren, geen vaste inrichting is. De fysiek vaste plaats hoeft zich overigens
niet op een in de ruimte vaste plaats te bevinden. Zo kan bijvoorbeeld ook een
viskar met een wisselende standplaats een vaste inrichting vormen. Ten slotte
is van belang dat de zaken van een onderneming geheel of gedeeltelijk met
behulp van de fysiek vaste plaats worden uitgevoerd. Drijft degene aan wie de
fysiek vaste plaats ter beschikking staat bijvoorbeeld geen onderneming, dan
wordt die plaats niet als vaste inrichting aangemerkt. Koopt een natuurlijk
persoon die in Nederland woont bijvoorbeeld een vakantiehuisje in België dat
hij uitsluitend voor eigen gebruik aanwendt, dan vormt het vakantiehuisje voor
hem in de regel geen vaste inrichting omdat het enkele bezit en privé gebruik
van het huisje in de regel geen onderneming vormt (hetgeen overigens niet
wegneemt dat België de inkomsten (bijvoorbeeld fictieve inkomsten ter zake van
het eigen gebruik – vergelijk het Nederlandse huurwaardeforfait) en de mogelijk
toekomstige boekwinst met betrekking tot het huisje op grond van andere
bepalingen in het Verdrag mag belasten).
Het Verdrag noemt bij wijze van voorbeeld een aantal
plaatsen dat expliciet als vaste inrichting wordt aangemerkt, zoals een
kantoor, een fabriek en een mijn (artikel 5, lid 2, Verdrag). Verder vormen
bouwplaatsen, constructie- of installatieprojecten bij wijze van fictie slechts
een vaste inrichting indien de werkzaamheden meer dan 12 maanden in beslag
nemen (artikel 5, lid 3, Verdrag). Werkt een in Nederland gevestigde aannemer
bijvoorbeeld op een bouwplaats in België, dan vormt die bouwplaats voor de aannemer
alleen een vaste inrichting indien de werkzaamheden meer dan 12 maanden in
beslag nemen. Verder noemt het Verdrag plaatsen die expliciet niet als vaste
inrichting worden aangemerkt, hoewel die plaatsen wel aan de algemene definitie
voldoen (artikel 5, lid 4, Verdrag). Het betreft plaatsen die voor de
onderneming in het algemeen slechts een voorbereidend of ondersteunend karakter
hebben (bijvoorbeeld het enkele aanhouden van een voorraad handelsproducten om
die ter plaatse aan geïnteresseerden te tonen. Worden de producten echter ook
vanuit deze plaats verkocht, dan geldt de plaats wel weer als vaste
inrichting).
Een bijzondere vorm van de vaste inrichting is de persoon
die in het jargon met de term "vaste vertegenwoordiger" (“permanent
representative”) wordt aangeduid. Een vaste vertegenwoordiger is een persoon
die in een staat het recht heeft om voor rekening van en namens een onderneming
van de andere staat contracten te sluiten, dit ook regelmatig doet en verder
niet zelfstandig is (artikel 5, leden 5 en 6, Verdrag). De vaste
vertegenwoordiger hoeft overigens niet in de andere staat te wonen. Zo zal een
handelsagent die in dienst is van een in Nederland gevestigde vennootschap en
voor rekening van en namens deze vennootschap regelmatig in België zaken verkoopt
in beginsel als een vaste vertegenwoordiger en daarmee als een vaste inrichting
van de vennootschap in België worden aangemerkt. De handelsagent hoeft niet in
België te wonen om als vaste vertegenwoordiger te worden aangemerkt. Ook een
rechtspersoon kan een vaste vertegenwoordiger zijn.
Ten slotte betekent het feit dat een vennootschap een andere
vennootschap controleert (of zelf door die vennootschap gecontroleerd wordt),
of die in de andere staat al dan niet middels een vaste inrichting een onderneming
uitoefent, op zichzelf niet dat die vennootschappen vaste inrichtingen voor
elkaar vormen indien de vennootschappen in verschillende staten gevestigd zijn
(artikel 5, lid 7, Verdrag). Bezit een naamloze vennootschap die in Nederland
gevestigd is, bijvoorbeeld alle aandelen in een naamloze vennootschap die in
België gevestigd is, dan vormen die vennootschappen voor elkaar in beginsel
geen vaste inrichtingen. Dat neemt niet weg dat de Nederlandse vennootschap
bijvoorbeeld ten kantore van de Belgische vennootschap een vaste inrichting kan
hebben. Die situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de Nederlandse
vennootschap voor een aantal jaren kantoorruimte bij de Belgische vennootschap
huurt en daar vandaan voor in België een deel van zijn onderneming drijft.
(bron: wilkipedia)